De filosofie van de mensenrechten was eeuwenlang gestoeld op het natuurrecht. Vanaf de 17e eeuw vond het idee van een ‘sociaal contract’ weerklank, dat het eigendom als een basisrecht beschouwde. Het sociaal contract is ontwikkeld door onder andere de filosofen Thomas Hobbes (1588-1679) en John Locke (1632-1704) uit Engeland en Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) uit Frankrijk.
© Wikimedia

Filosofie van de mensenrechten

De filosofie van de mensenrechten was eeuwenlang gestoeld op het natuurrecht. In de 20e eeuw kwam er een pragmatischer opvatting: mensenrechten zijn als basisrechten nodig voor een samenleving, als die niet aan geweld en willekeur ten onder wil gaan.

De oorsprong van ideeën over mensenrechten is te vinden in de veronderstelling van menselijke waardigheid, die eigen is aan alle wereldgodsdiensten, zoals het hindoeïsme, boeddhisme, christendom en islam, maar bijvoorbeeld ook aan het Chinees recht en aan het humanisme, dat in de Griekse oudheid opkwam. Hierin zijn beginselen te vinden op terreinen van goed bestuur, democratiegelijkheid, mensenrechten, plicht en vrijheid.

De filosofische grondslag van de mensenrechten was eeuwenlang gebaseerd op ideeën van het natuurrecht. Bepaalde rechten zouden mensen ‘aangeboren’ zijn en altijd toekomen puur en alleen op grond van het feit dat ze mensen zijn. Dergelijke opvattingen zijn te vinden bij de Griekse Stoa-filosofen (vanaf 300 v.Chr.), bij Thomas van Aquino (1224/5-1274) en bij Hugo de Groot (1583-1645).

Sociaal contract en civil society

Zie ook Geschiedenis van de mensenrechten en Geschiedenis van acties voor de mensenrechten.

Vanaf de 17e eeuw vond het idee van een ‘sociaal contract’ weerklank, dat het eigendom als een basisrecht beschouwde. Het sociaal contract is ontwikkeld door onder andere de filosofen Thomas Hobbes (1588-1679) en John Locke (1632-1704) uit Engeland en Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) uit Frankrijk. Hobbes zette zijn politieke filosofie uiteen in Leviathan (1651). Volgens hem is de mens ‘een wolf voor zijn medemens’: iedereen loert op de zwakke kanten van anderen om daarvan profijt te trekken. Er zijn echter natuurlijke wetten, regels van eigenbelang, waardoor de rationele mens inziet dat hij zijn vrijheid in overeenstemming met anderen moet beknotten.

Locke heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van het liberalisme en de moderne mensenrechtenidee. Belangrijke inspiratie deed hij op tijdens een vijfjarige ballingschap in Nederland, van 1683 tot 1688. In zijn Twee verhandelingen over bestuur (1690) ging hij uit van een ‘natuurlijke toestand’ waarin alle mensen vrij en gelijk zijn geboren, en aan geen gezag onderworpen zijn. Hij schreef dat een koning geen goddelijk recht heeft om te heersen en afgezet kan worden als hij de rechten van burgers niet naleeft. Volgens hem heeft iedereen onvervreemdbare rechten op leven, vrijheid, eigendom en gezondheid. Een staat moet tot stand komen in een sociaal contract, waarin men zich vrijwillig verplicht tot het nakomen van besluiten van de meerderheid. De burgermaatschappij (civil society) vervangt de natuurlijke staat. Met zo’n burgermaatschappij bedoelt Locke dat regels en wetten garanderen dat de samenleving geen chaos wordt waarin alleen het recht van de sterkste geldt. De door Locke geformuleerde basisrechten van leven, vrijheid en eigendom zijn overgenomen in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring en de Amerikaanse grondwet.

Rousseau, een belangrijk filosoof van de Verlichting, meende dat de mens van nature goed is, maar door de cultuur wordt bedorven. In een verhandeling over het sociaal contract betoogde hij dat de maatschappij een uitdrukking is van de ‘algemene wil’, en daarmee van de gemeenschap. Wie zich daartegen verzet, mag volgens hem door de meerderheid tot meegaandheid worden gedwongen.

20e eeuw: universaliteit

In de 19e eeuw kwam het idee van mensenrechten onder druk te staan van het socialisme en het communisme. Door individuele rechten te benadrukken zou de heersende klasse slechts haar traditionele rechten veilig willen stellen en de revolutie willen afwenden. In de 20e eeuw ontwikkelden zich verschillende stromingen die het natuurrecht niet langer als uitgangspunt hebben. Een van die stromingen was het existentialisme, dat stelt dat de mens ‘in de wereld is geworpen’ en moet zien te leven met de angst en ongewisheid die dat inhoudt. Een van de belangrijkste aanhangers was de filosoof Jean-Paul Sartre (Frankrijk, 1905-1980). Hij vond dat de beschaving op humanistische beginselen, zoals vertrouwen en oprechtheid, moet worden gebaseerd. Het radicale socialisme daarentegen, onder andere vertolkt door de Duits-Amerikaanse filosoof Herbert Marcuse (1898-1979), benadrukt de noodzaak van een revolutionaire omwenteling. Klassentegenstellingen zouden het belangrijkste obstakel voor de verwezenlijking van mensenrechten zijn.

De belangrijkste hedendaagse kwestie in de filosofie van de mensenrechten is: zijn mensenrechten universeel, onvervreemdbaar en absoluut, of zijn ze eerder historisch bepaald, lokaal invulbaar en verder te ontwikkelen? Ondemocratische regeringen verzetten zich uit politieke motieven tegen het idee van de universaliteit. Vooral mensenrechtenorganisaties zijn het niet eens met het idee dat mensenrechten niet universeel zouden zijn; hun werk is immers gebaseerd op het uitgangspunt dat mensenrechten overal en voor iedereen gelden.

Een middenweg is het idee dat mensenrechten universeel zijn als ze door een grote meerderheid van staten worden aanvaard. Ze zijn niet ‘onvervreemdbaar’ omdat ze aangeboren zijn, maar ze moeten wel in alle gevallen en voor iedereen worden beschermd, omdat zonder mensenrechten een waardig leven onmogelijk is.

Belangrijke hedendaagse filosofen

John Rawls (VS, 1921-2002)

Deze filosoof heeft een eenvoudige reden gegeven voor de enorme verspreiding van de mensenrechten in de late 20e eeuw. Als je mensen namelijk zou vragen waar ze geboren zouden willen worden, dan zouden ze volgens hem kiezen voor een omgeving met universele mensenrechten als basis. Rawls’ theorie van ‘rechtvaardigheid als billijkheid’ beschrijft een samenleving van vrije burgers die gelijke grondrechten hebben en samenwerken in een egalitair economisch systeem. Het belangrijkste principe is dat elk individu een gelijk recht op fundamentele vrijheden heeft. Rawls beweert dat bepaalde rechten en vrijheden belangrijker of ‘fundamenteler’ zijn dan andere. Zo is persoonlijk bezit, bijvoorbeeld een huis, een fundamentele vrijheid. Maar een absoluut recht op onbeperkt privébezit is er niet.

De kernmensenrechten zijn volgens Rawls de basisvereisten voor mensen om samen te werken. Dus moet elke goed geordende samenleving die kernrechten beschermen. Iedereen heeft een gelijke aanspraak op fundamentele rechten en vrijheden, zoals die van meningsuiting en geweten. Die vrijheden moeten, zegt hij, als politieke vrijheden worden gegarandeerd. Sociale en economische ongelijkheden zijn toelaatbaar onder twee voorwaarden. Ten eerste als ze voortkomen uit functies en maatschappelijke posities waarop iedereen een eerlijke kans heeft. Ten tweede als ze zoveel mogelijk worden bestreden door er bij elke politieke maatregel voor te zorgen dat de minder bedeelden er meer op vooruit gaan dan de beter bedeelden. Volgens Rawls is de rol van mensenrechten in het internationale recht grenzen stellen aan internationale tolerantie. Samenlevingen die mensenrechten schenden, overschrijden de grenzen van tolerantie en kunnen, vindt hij, terecht worden onderworpen aan economische sancties of zelfs militair ingrijpen.

Jürgen Habermas (Duitsland, 1929)

Het moderne rationalisme, zoals vertolkt door Jürgen Habermas, stelt dat mensen in redelijkheid tot overeenstemming kunnen komen over de beste vorm van samenleving en dialoog. Een open communicatie is daarvoor de belangrijkste voorwaarde, vindt hij. Het gaat daarbij niet alleen om democratie en kiesrecht. Volgens Habermas moet de maatschappij ‘machtsvrije’ ruimtes hebben om belangrijke dingen te bespreken en tot overeenstemming te komen, zonder dat de belangen of de machtspositie van bepaalde partijen daarbij de doorslag geven. Zo’n machtsvrije omgeving zou bijvoorbeeld een debatcentrum, een rondetafelconferentie of een brainstormsessie kunnen zijn.

Habermas is misschien wel ’s werelds meest gelezen denker over het recht. Mensenrechten zijn niet alleen morele rechten, zegt deze filosoof: de ene kant is gericht naar de wet en de andere naar de ethiek. Ook zegt hij: mensenrechten zijn afdwingbaar, voor ieder individu. Door de onpartijdigheid van de wet leiden de mensenrechten tot het logisch ontstaan van een stelsel van rechten en een staat die daarop is gebaseerd.

De klassieke burgerrechten ziet Habermas als de basis. De sociale en economische rechten zijn in zijn visie nodig om die klassieke rechten te kunnen uitoefenen, maar het zijn geen voorzieningen die als gelijkwaardige mensenrechten kunnen worden gezien. Het stelsel van juridische rechten kan niet bouwen op sociaaleconomische rechten, zoals het recht op voedsel, er is allereerst een wetboek nodig om onze democratie en moraal te regelen.

Richard Rorty (VS, 1931-2007)

Het pragmatisme, zoals dat van Richard Rorty, stelt dat de waarden van democratie en mensenrechten in de praktijk hun betekenis hebben verworven als de ‘best denkbare’ oplossing voor onderhandelingen tussen autonome individuen. Rorty schreef dat de mensenrechten vooral een ‘sentimentele’ grondslag hebben: je gelooft in de universaliteit van mensenrechten omdat je niet alleen marteling in je eigen omgeving verafschuwt, maar ook die in landen ver weg.

In zijn sociale filosofie benadrukt Rorty objectiviteit en solidariteit als de grondslagen van de democratische samenleving. De democratie kan zich niet beroepen op een opvatting van mensenrechten als zijnde inherent goed of eigen aan de mens, maar slechts op de historische verworvenheden. Er bestaan volgens hem geen middelen om aanhangers van geheel andere inzichten, zoals fundamentalisten of communisten, te overtuigen van het ‘gelijk’ van de democratie. Je kunt hen alleen laten zien dat democratie ‘werkt’, omdat het de tot dusver meest rechtvaardige maatschappelijke ordening is die door mensen aangebracht. Rorty onderscheidt zich van Jürgen Habermas doordat hij minder gelooft in de kracht van het rationele denken als grondslag van de goede samenleving. Hij stelt dat het werk voor mensenrechten net zo goed voortkomt uit ‘sentimentaliteit’: de mensheid is steeds gevoeliger geworden voor het lijden van anderen.

Charles Taylor (Canada, 1931)

‘Communitaristen’ als Charles Taylor benadrukken dat individualisme kan leiden tot grof eigenbelang en dat mensen doordrongen moeten zijn van de waarde van de gemeenschap. Taylor maakte naam met zijn theorie over een evenwicht tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap, onder meer uiteengezet in zijn boek Sources of the Self (1989).

Taylor vindt individuele mensenrechten een belangrijk goed, maar stelt dat een functionerende democratie niet kan bestaan zonder de bereidheid van individuen om zich voor de samenleving in te zetten en daarvoor zo nodig individuele vrijheden op te geven. Als mensen beseffen hoezeer ze aan de samenleving zijn gebonden, zullen ze volgens hem eerder geneigd zijn zich ook voor de democratische waarden en de solidariteit binnen die samenleving in te zetten.

De filosoof maakt onderscheid tussen ‘sterke’ en ‘zwakke’ waarden. Mensen bepalen hun identiteit aan de hand van grote waarden, zoals hun politieke overtuiging, maar ook op basis van kleine zaken, zoals hun lievelingseten. In het maatschappelijk leven is volgens Taylor essentieel dat de discussie gaat over de sterke en niet over de zwakke waarden. Voor de emancipatie van een minderheid is het bijvoorbeeld belangrijk dat religieuze waarden worden erkend als menselijke waardigheid, maar niet dat daaraan ook bepaalde kleding, voedsel of gebruiken noodzakelijk verbonden zouden moeten zijn. Het debat tussen liberalen en communitaristen beheerst al decennia het denken over de grondslagen van de politiek in de Verenigde Staten en is ook naar Europa overgewaaid, zoals in de discussie over normen en waarden.

Martha Nussbaum (VS, 1947)

Martha Nussbaum heeft een groot lezerspubliek. Ze schreef over oude Griekse filosofie, feminismeethiek, kunst en ook uitgebreid over de rechten van dieren. Nussbaum denkt dat de klassieke opvatting van de samenleving, dat het een ‘sociaal contract’ is, niet voldoet. Je kunt, zegt zij, geen contract sluiten met zwaar verstandelijk gehandicapten of met dieren, en meestal ook niet met vluchtelingen en anderen die toevallig in je land terechtkomen. Je kunt hen, de mensen althans, wel erkennen in hun menselijkheid.

In de mensenrechten presenteert Nussbaum zich als activist-filosoof. Je moet het mogelijk maken dat situaties veranderen, vindt zij, in plaats van vasthouden aan rechtsbeginselen die niet voor verandering hebben gezorgd. Samen met de Indiase econoom en Nobelprijswinnaar Amartya Sen ontwikkelde ze een theorie van tien menselijke vermogens (capabilities). Dat zijn onder meer het vermogen tot leven, gezondheid, onschendbaarheid en verbeeldingskracht, en de vermogens om te voelen, te redeneren en te spelen. In veel opzichten komt deze theorie overeen met de mensenrechten. Maar laten we niet steeds over rechten praten, zegt Nussbaum, want dat leidt aldoor tot juridische strijd over wie wat mag hebben. Laten we uitgaan van wat mensen kunnen en wat ze daarvoor nodig hebben.

Thomas Pogge (Duitsland, 1953)

Het werk van Pogge is internationaal bekend geworden door zijn aandacht voor de sociaaleconomische rechten, die hij als fundamentele mensenrechten beschouwt. Er is een basisrecht op een fatsoenlijk inkomen als remedie tegen armoedehonger en de overweldigende ongelijkheid in de wereld. De ideeën van Pogge sluiten nauw aan bij wat denkers uit ontwikkelingslanden over de mensenrechten naar voren hebben gebracht.

Pogge zegt: ‘Het is duidelijk dat het opzettelijk doden van mensen door de nazi’s moreel veel erger is dan niet genoeg doen om de armoede vandaag te verminderen, omdat het niet de bedoeling is van rijke politici of burgers om een ​​groot aantal arme mensen te doden. Maar het is wél onverschilligheid. Ik beweer niet dat armoede in principe een mensenrechtenkwestie is, of dat elk geval van armoede een mensenrechtenkwestie is. Ik beargumenteer echter dat bijna alle armoede in de wereld van vandaag een mensenrechtenkwestie is. Wanneer armoede voor een groot deel wordt veroorzaakt door anderen – door gedrag van en in de rijke landen – dan moet het worden beschouwd als een schending van de mensenrechten.’

Nooit is armoede, zegt Pogge, zo gemakkelijk te vermijden geweest. Het uitbannen van ernstige armoede is een kwestie van het verhogen van het inkomen van de armen. Critici van Pogge vinden dat zijn ideeën niet echt over mensenrechten gaan. Zij zeggen dat hij te weinig oog heeft voor het belang van individuele vrijheden. Hij spreekt wel van ‘daders’, maar in het geval van armoede zijn de ‘daders’ veel minder gemakkelijk aan te wijzen dan bij marteling of executie.

Zie ook de discussie over of sociaaleconomische rechten ook mensenrechten zijn en over wat de grootste kwesties van de mensenrechten zijn.

Meer over dit onderwerp