Misschien zit ik naast een moordenaar

Ze ging naar Rwanda voor de berggorilla’s, maar bleef voor de herdenking van ‘de zoveelste Afrikaanse stammenstrijd’. 25 jaar later zou je bitterheid verwachten en rancune jegens het Westen dat de Rwandezen destijds zo onverschillig de rug toekeerde. Maar wat Joukje Akveld er ziet is vooral een soort gelatenheid.

© © Carol Allen-Storey / eyevine.

 

Kigali, Rwanda – Zondagavond 15 juli 2018. In het rooftop-restaurant van het City Blue Hotel zijn niet meer dan twee tafels bezet. Vanaf een flatscreen schettert een sportverslaggever commentaar de ruimte in. Waar de inwoners van Rwanda’s hoofdstad ook de WK-voetbalfinale kijken, hier is het niet.

Dit is Kiyovu, Kigali’s chicste buitenwijk. Op deze groene heuvels ligt Hôtel des Mille Collines, wereldberoemd door de film Hotel Rwanda. Hier joggen expatmoeders langs keurig aangelegde borders. Hier houden niet-gouvernementele organisaties kantoor en woont president Paul Kagame in zijn zwaarbeveiligde vesting – een gewapende soldaat bij elke slagboom rond de lommerrijke tuin.

Terwijl de duisternis versneld valt en ik mijn pasta puttanesca wegspoel met Mützig-bier, maakt Frankrijk korte metten met de aanspraak van Kroatië op de wereldtitel. In het donker beneden me juicht de stad bij elk Frans doelpunt.

Rwandezen die juichen voor Frankrijk?

De zoveelste stammenstrijd

In zijn boek Silent accomplice. The untold story of France’s role in the Rwandan genocide beschrijft onderzoeksjournalist Andrew Wallis hoe Frankrijk in de aanloop naar en tijdens de genocide de genocideplegers in het geheim bijstond met militaire en financiële hulp. Hutu-milities werden getraind door Franse officieren, de machetes waarmee Tutsi’s werden neergehakt werden met Franse francs betaald. President Mitterrand wilde Frankrijks invloed in het door anglofiel Afrika omringde Rwanda coûte que coûte behouden, zelfs als dat medeplichtigheid betekende bij volkerenmoord. ‘In countries like that, genocide is not so important’, citeert Wallis de Franse president.

Vanaf de grenspost tussen Tanzania en Rwanda reed ik door schuldig landschap

De westerse wereld beschouwde wat in 1994 in Rwanda gebeurde aanvankelijk als de zoveelste Afrikaanse stammenstrijd. Blinde razernij in reactie op de dood van president Habyarimana, die op 6 april met zijn privéjet uit de lucht was geschoten boven de tuin van zijn eigen paleis. Africa as usual.

In werkelijkheid was de genocide zorgvuldig gepland door hoge Hutu’s in politiek en leger. De bevolking werd al jaren gehersenspoeld met Tutsi-haat. De dodenlijsten met namen en adressen lagen al maanden klaar. Niettemin bleef Frankrijk het Hutu-regime steunen, ook tijdens de genocide, toont Wallis in zijn boek overtuigend aan.

Ik spreek mijn verbazing over Rwanda’s enthousiasme voor Frankrijks overwinning uit tegen Teta, een Tutsi-overlever die werkt in de giftshop van het Kigali Genocide Memorial. Teta lacht. ‘We juichten niet voor de Fransen, we juichten voor de Afrikanen. Heb je niet gezien hoeveel zwarten er in hun elftal spelen?’ Ze vervolgt: ‘Ik heb niets tegen Fransen, zeker niet tegen voetballers van wie sommigen pas na 1994 zijn geboren. Maar begin tegen mij niet over de Verenigde Naties. De VN waren hier en keken toe. Ze hebben niets voor ons gedaan, het is een tandeloze organisatie.’

Zonder wrok

Zaterdag 18 augustus 2018. Ik woon inmiddels in een appartement in Kiyovu. De reden dat ik zes weken eerder naar Rwanda ben gekomen, is dat ik de berggorilla’s wilde zien voor een nieuw kinderboek. Maar ik bleef drie maanden vanwege de herdenking van de genocide.

Die zaterdagochtend moet ik aan Teta denken als ik door mijn mailbox scroll en de nieuwsbrief van de Volkskrant vind. De krant opent met de dood van Kofi Annan: ‘Aimabele rockster van de internationale diplomatie overleden.’ Ik lees verder over de man die ‘de Verenigde Naties in eigen persoon’ was. Samen met de organisatie waarvoor hij zoveel jaren had gewerkt, ontving Annan in 2001 de Nobelprijs voor de vrede.

Ik vraag me af wat Teta, wat Rwánda, van zijn dood vindt. In 1994 was Kofi Annan hoofd van de VN-vredesoperaties. Dat de missie in Rwanda klein moest blijven, dat VN-commandant Roméo Dallaire geen versterking kreeg en verboden werd wapens in beslag te nemen of andere actie te ondernemen om de genocide te stoppen, dat de VN-Veiligheidsraad in New York bewust onwetend werd gehouden over Dallaires aanhoudende verzoeken tot interventie – dat gebeurde onder Annans verantwoordelijkheid. Met brandhaarden in voormalig Joegoslavië, Haïti, Somalië en Mozambique werden de VN-budgetten begin jaren negentig fors overschreden. Annans opdracht was de Rwandese vredesmissie klein en vooral goedkoop te houden.

Reuters-correspondent Alan Elsner stelde tijdens een persconferentie tot de vraag: ‘How many acts of genocide does it take to make genocide?’

Mede om die reden schuwden de VN het gebruik van het begrip genocide. Erkennen dat in Rwanda een genocide gaande was, verplichtte de VN – volgens het Genocideverdrag uit 1948 – tot ingrijpen. Op 30 april vergaderde de Veiligheidsraad acht uur over de crisis in Rwanda zonder het woord te gebruiken. Ter illustratie: het moorden was toen ruim drie weken aan de gang, duizenden waren gedood – volgens sommigen waren de Hutu-extremisten met hun handmatige slachtingen efficiënter dan de nazi’s met hun gaskamers. Toch sprak men in New York niet van genocide, maar van ‘acts of genocide’. Het bracht Reuters-correspondent Alan Elsner tijdens een persconferentie tot de vraag: ‘How many acts of genocide does it take to make genocide?’

Janvier, Tutsi-overlever en conciërge van mijn appartementencomplex, reageert mild als ik begin over de dood van Kofi Annan. Ja, hij weet dat Annan in 1994 hoofd was van de VN-vredesmissies en dat de organisatie commandant Dallaire verbood de killers te stoppen – maar hij heeft de man nooit dood gewenst. Ook andere Rwandezen die ik die dag spreek, praten zonder wrok over Annan.

Het zijn twee dingen die me te binnen schieten als ik nadenk over een artikel over de verwerking van de genocide in Rwanda: het juichen voor Frankrijk en de lankmoedige reactie op de dood van Kofi Annan. In een land waar 25 jaar geleden bijna een miljoen mensen zijn vermoord, zou je bitterheid verwachten, rancune jegens het Westen dat de Rwandezen in 1994 zo onverschillig de rug toekeerde. Maar wat me is bijgebleven is vooral een soort gelatenheid.

kigali
Het centrum van Kigali, waar de laatste jaren veel nieuwbouw is verrezen.

21 minuten

Wie Rwanda bezoekt, kan niet om de gebeurtenissen van 1994 heen. Vanaf het moment dat ik op 4 juli 2018 de Rusumo-grenspost tussen Tanzania en Rwanda passeerde, reed ik door schuldig landschap. De bananenbomen op de glooiende heuvels hadden de vluchtende Tutsi’s geen bescherming geboden. Elk Rwandees dorp heeft zijn eigen gedenkteken. Platte stenen markeren de massagraven waarin honderdduizenden hun laatste rustplaats vonden. Een enkele plek, zoals Hôtel des Mille Collines waar twaalfhonderd Tutsi’s succesvol werden verborgen, vertelt een positief verhaal. Maar de Rwandese genocide kent weinig helden: de dvd die het Kigali Genocide Memorial maakte over mensenredders duurt niet langer dan 21 minuten.

Net als andere westerlingen die voor het eerst in Rwanda zijn, ga ik in Kigali naar het genocidemuseum. Tussen zwijgende bezoekers schuifel ik langs roestige machetes en knuppels met spijkers, nu veilig weggeborgen achter glas. Boven is de kinderkamer. In memory of our beautiful and beloved children who should have been our future. Meer dan de helft van de slachtoffers bestond uit kinderen en jongvolwassenen onder de 25 jaar. Het is hier nog stiller dan beneden. Een lichte houten vloer, de muren vrolijk oranje. Aan de wanden blow-ups van kinderfoto’s. Donkere ogen lachen me tegemoet.

Francine Murengezi Ingabire
12 jaar
Favoriete sport: zwemmen
Favoriete eten: eieren met patat
Favoriete drankje: melk en Fanta tropical
Beste vriendin: haar oudere zus Claudette
Doodsoorzaak: neergehakt met een machete

Ik mail mijn uitgever dat ik erover wil schrijven voor jongeren, over deze genocide waarover in Nederlandse schoolboeken zo verontrustend weinig te vinden is – prompt volgt een volmondig ‘ja!’

Het beleid van president Kagame is op de toekomst gericht: vanaf nu is niemand meer Hutu of Tutsi, maar is iedereen Rwandees

Ik besluit de geschiedenis te vertellen aan de hand van twee persoonlijke verhalen. In korte tijd vind ik mijn hoofdpersonen: een Tutsi-reisleider die in 1994 4 jaar oud was en vrijwel zijn hele familie verloor. En een regeringsmedewerkster, dochter van een Tutsi-vader en een Hutu-moeder. Die moeder bevond zich in 1994 dicht bij de extremistische top die de genocide in gang zette. Nu zit ze een levenslange gevangenisstraf uit.

De reisleider en de regeringsmedewerkster beloven hun volledige medewerking aan het boek. Beiden komen hun belofte niet na. Afspraken worden op het laatste moment afgezegd, op appjes en mails wordt niet meer gereageerd.

Iedereen Rwandees

Ondanks alle boeken en films die er de afgelopen 25 jaar over de genocide zijn gemaakt, ondanks talloze getuigenissen en bekentenissen voor rechtbanken, ligt het onderwerp nog steeds gevoelig. Veel Rwandezen willen er niet over praten. Die houding wordt in de hand gewerkt door het beleid van president Kagame, dat eenduidig op de toekomst is gericht: vanaf nu is niemand meer Hutu of Tutsi, maar is iedereen Rwandees.

En inderdaad, Monique, de piepjonge manager van het guesthouse in Gisakura, geboren na de genocide, zegt niet te weten tot welke etnische groep ze behoort. ‘Dat hebben mijn ouders me nooit verteld.’

Of neem Philemon, manager van het National Liberation Museum Park in de bergen in het noorden en oud genoeg om de genocide bewust te hebben meegemaakt. Ik kan aandringen wat ik wil, met een grote glimlach houdt hij vol dat het er niet toe doet wat zijn geschiedenis is: ‘Nu ben ik Rwandees.’

‘Het is erg genoeg dat we elke dag met de herinnering moeten leven’, verklaart Tutsi-overlever Eric de schroom van zijn landgenoten over de genocide te spreken. ‘Praten leidt tot niets, behalve meer pijn.’

Claire wendt ze haar hoofd af en zegt: ‘Don’t let me go back to that time, okay?’

Hutu’s vinden die over de geschiedenis willen vertellen is nog lastiger. Een taxichauffeur die me door Kigali rijdt beweert stellig dat vóór de genocide alles beter was. ‘Kagame doet alsof hij van Rwanda een economisch succes heeft gemaakt met betere gezondheidszorg en toegankelijk onderwijs’, oreert hij. ‘Maar kijk om je heen: de armoede, de honger. Ik kan je vertellen: voor 1994 bestond dat niet.’

Ik kijk opzij naar de man van wie ik vermoed dat hij Hutu is en probeer zijn leeftijd te schatten: was hij in 1994 oud genoeg om een machete vast te houden? Zit ik naast een moordenaar? Maar aan zijn gezicht zie ik dat hij die vraag niet zal beantwoorden.

Zelfs Tutsi’s die als gids werken bij een nationaal monument zijn terughoudend als het hun eigen verhaal betreft. In Kigali ontmoet ik Claire, die me rondleidt in het presidentieel paleis van voormalig president Habyarimana. Als ze bukt om haar slippers uit te doen, valt haar omslagdoek open en zie ik diepe littekens die van haar hals naar haar oksels lopen. Maar als ik vraag hoe ze de genocide heeft overleefd, wendt ze haar hoofd af en zegt: ‘Don’t let me go back to that time, okay?’

Rwanda gedenkteken
Elk Rwandees dorp heeft zijn eigen gedenkteken.

Terughoudend

25 jaar na dato is de genocide in Rwanda the elephant in the room: volop aanwezig in de hoofden en harten van de Rwandezen, maar in het dagelijks leven wordt erover gezwegen of terughoudend over gepraat.

Op een zomerdag rijd ik naar het Murambi Genocide Memorial. In deze technische school op een heuveltop in het zuiden van Rwanda werden op 21 april 1994 50 duizend Tutsi’s vermoord. Enkele honderden lichamen zijn opgegraven en worden nu in gemummificeerde staat tentoongesteld.

Gids Stanley neemt me mee naar de ruimte waar de doden op houten stellingen kriskras door elkaar liggen: ‘Now you must be strong.’ Ik kijk naar wat over is van levens die abrupt werden beëindigd. Ingeslagen schedels, afgehakte ledematen. Ik vraag of Stanley zijn eigen verhaal wil vertellen.

Ik probeer zijn leeftijd in te schatten. Kon hij in 1994 een machete vasthouden?

‘Ik was 16’, begint hij op afstandelijke toon. ‘De eerste dagen vluchtte ik in de bossen, het moeras, overal waar ik maar dacht dat het veilig was. Toen namen een Hutu-man en zijn Tutsi-vrouw me in huis. Daar ben ik gebleven tot de rebellen het gebied bevrijdden.’

‘En je familie?’ vraag ik. Stanley schudt zijn hoofd. ‘Dood.’

Zijn blik verzacht als hij vertelt over zijn vrouw, ook een Tutsi-overlever, en hun twee kinderen. ‘De oudste is 6. Hij vraagt weleens waarom hij geen opa’s en oma’s heeft. Nu is hij nog te jong, maar als hij 12 is zal ik hem de waarheid vertellen. Daar zie ik wel tegenop.’