Arnon Grunberg
© Jitske Schols

Het noodlot tegemoet – column van Arnon Grunberg

Een vriendin wees me op een artikel in The Paris Review over Etty Hillesum, een naam die niet meer vaak valt – ten onrechte. Voor hen die niet weten wie Hillesum was: een geseculariseerde Joodse vrouw, zeer intelligent en vrijgevochten. Via Westerbork belandde ze in Auschwitz, waar ze in 1943 werd vermoord. Haar dagboeken werden in 1981 uitgegeven onder de titel Het verstoorde leven, en veroorzaakten een kleine sensatie. 

Hillesum maakte zich geen illusies over het lot dat de Joden te wachten stond, maar de strijd om het overleven vond zij banaal en immoreel. Zij meende dat overleven gelijkstond aan het beklimmen van een plank na een schipbreuk, om vervolgens de andere schipbreukelingen ervanaf te duwen om te kijken hoe ze verdrinken. 

Haar grondig beargumenteerd fatalisme verleidde de Bulgaars-Franse filosoof Tzvetan Todorov tot de opmerking dat haar fatalisme en passiviteit de nazi’s hebben geholpen. 

Daarover kan men van mening verschillen, nog afgezien van het feit dat overleven vaak een kwestie van geluk was. Het is hoe dan ook niet aan ons om te oordelen over hen die weigerden zich te verzetten tegen de eigen ondergang. 

Oordeel niet over hen die weigeren zich te verzetten tegen de eigen ondergang

In dit verband wil ik ook herinneren aan de prachtige roman De tuin van de Finzi-Contini’s van Giorgio Bassani. De hoofdpersoon en liefdesobject van de verteller, de aristocratische en Joodse Micol, besluit samen met haar familie – aan de vooravond van de vernietiging – ten onder te gaan. Het vechten ertegen of zelfs het vluchten ervoor is beneden haar waardigheid. 

De positie van Etty Hillesum is heden ten dage nog zeldzamer geworden dan die vermoedelijk al was. Door naar haar te verwijzen wil ik overigens niet suggereren dat wij aan de vooravond van een catastrofe staan. Het gaat mij om de vraag hoe je je moet verhouden tot je noodlot als je het eenmaal hebt doorzien. 

Het uiten van morele verontwaardiging en andere vormen van woede is tegenwoordig een nationale hobby – er niet aan meedoen is bijna verdacht. We kunnen nagaan welke woede gerechtvaardigd is of niet, maar dat verandert niets aan de observatie dat de burger samenvalt met zijn grieven. Het democratische proces, ook wel genaamd het maatschappelijk debat, is verworden tot een catalogisering van de grieven, gevolgd door de belofte dat er verbetering komt. Desnoods worden er grieven verzonnen, de belofte van beterschap brengt de overwinning nabij. 

Ik ontken niet dat er gerechtvaardigde grieven bestaan, veel zelfs, maar de hoop op een wonderzalf is contraproductief. De vraag die hieruit voortvloeit luidt: gaat de wereld vooruit, een opvatting waar ik sceptisch tegenover sta, of herhaalt alles zich steeds weer? 

Het luid uiten van morele verontwaardiging lucht allicht op, maar het doel zou een wereld moeten zijn die iets fatsoenlijker, dat wil zeggen net iets rechtvaardiger is.  

Het probleem is dat al te dikwijls het agressief uiten van eigen grieven niets met fatsoen te maken heeft – kijk op sociale media – en de wereld ook niet rechtvaardiger maakt.