Linda Polman
© Patricia Hofmeester

Een mep met de Libelle

In Nederland gebeurde nooit wat. In 1968, het jaar van de oprichting van Amnesty Nederland, draaide het leven om Jan Janssen die de Tour de France won, de Golden Earrings die met het lullige ‘Dong Dong Diki Diki Dong’ Heintje met z’n minstens zo lullige ‘Heidschi Bumbeidschi’ in de hitlijsten op de hielen zat. Het woord ‘lullig’ begon in die tijd ‘tot de gedrukte woordvoorraad van achtenswaardige kranten te behoren’, meldde het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde destijds, dat dan weer wel.

In 1972 keek het kabinet-Biesheuvel in een nota terug op ‘een periode van burgerlijke ongehoorzaamheid, happenings, teach-ins en optochten. Maar de grote kwesties zijn blijven bestaan: Vietnam, de Derde Wereld, het negerprobleem, de ontwikkeling van rijke landen ten opzichte van de arme, de werking van de productie-consumptie economie van de westerse landen…’ Het lijkt of er opluchting in doorklinkt, alsof men blij was dat al het internationale gedoe geen blijvende schade aan de grote issues had kunnen toebrengen.

De grootste onrust was bovendien ver van huis gebleven: de Praagse Lente, de bijna-revolutie in Parijs, de Rote Armee Fraktion in Duitsland, de gebalde vuisten van zwarte Amerikaanse atleten op het erepodium van de Olympische Spelen, het waren slechts tv-beelden. De bloeitijd van de aksiegroepen, solidariteitskomité’s, basisbewegingen en praatgroepen kwam in Nederland pas later in de jaren zeventig.

Het communisme had gefaald, mensen geloofden niet meer in de politiek: dan de wereld maar verbeteren via deelgebiedjes, mensen- en vrouwenrechten bijvoorbeeld

Amnesty was aanvankelijk ook iets uit het buitenland. In Nederland kreeg de organisatie in 1968 voet aan de grond. Peter Benenson, die Amnesty in 1961 in Engeland oprichtte, verklaarde het internationale succes uit ‘het latente enthousiasme van grote aantallen idealisten die sinds de eclips van het socialisme steeds gefrusteerder zijn geraakt.’ Het communisme had gefaald, mensen geloofden niet meer in de politiek: dan de wereld maar verbeteren via deelgebiedjes, mensen- en vrouwenrechten bijvoorbeeld. In 1970 had de Nederlandse afdeling tweehonderd leden, in 1972 waren het er zevenduizend.

In 1973 kregen we Den Uyl, Pronk en Van der Stoel en was er geen houden meer aan de wereldverbetering. Dat jaar begon mijn moeder, een blom van 35, aan de viering van haar vrouw-zijn op de sosjaale akademie in Amsterdam, berucht als hotbed van neo-marxisme. Docenten en medestudenten doopten mijn moeder om tot Betty, want Gijsbertha heten, zoals zij, was verboden op de sosjaale, denk ik.

Thuis gooide mijn moeder voortaan ‘iets in de groep’ en scandeerden mijn zus en ik ‘hun strijd onze strijd, internationale solidariteit’ als we geen zin hadden om de afwas te doen. Wisten wij veel. Dan kregen we van mijn moeder een lel met een opgerolde Libelle, want daar hadden we nog wel gewoon een abonnement op.